Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9593

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3066 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Overschrijding vermogensgrens? Geen toereikende grondslag voor intrekking bijstand. Autobezit. Schuld aan broer: de geldlening en de terugbetalingverplichting is niet met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd.


Uitspraak

07/3066 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 april 2007, 06/4310 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College) Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door H.M. Buck. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Uit een door het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg ingesteld onderzoek is gebleken dat appellante op 30 augustus 2004 een Daihatsu Cuore met kenteken [kentekennummer] (verder: auto) heeft aangeschaft voor een bedrag van € 10.300,--. Appellante heeft ten zake op 12 april 2006 een aantal bewijsstukken overgelegd. 1.3. Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 26 april 2006, aanleiding gezien bij besluit van 26 april 2006 de bijstand van appellante over de periode 30 augustus 2004 tot en met 26 april 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 5.235,-- van haar terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij in de hiervoor genoemde periode beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB. 1.4. Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2006 ongegrond verklaard. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2006 ongegrond verklaard. 2.2. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd, dat zij de auto deels heeft gefinancierd met een lening van haar broer, zodat ter zake sprake is van een schuld, en voor het overige met gelden die zij tijdens de bijstandsperiode heeft gereserveerd. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. 3.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. 3.3. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellante ten tijde in geding eigenaar was van de auto. De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat de waarde van die auto bij aanvang van de periode in geding (en enige tijd daarna) de op appellante van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de auto op 30 augustus 2004 voor een bedrag van € 10.300,-- door appellante werd aangekocht. 3.4. Met betrekking tot de door appellante gestelde schuld aan haar broer overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. 3.5. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante de door haar gestelde schuld aan haar broer van € 6.500,-- niet in voldoende mate aannemelijk gemaakt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het bestaan van de geldlening en de terugbetalingverplichting niet met objectieve verifieerbare gegevens is onderbouwd. Het overgelegde, handgeschreven lijstje met beweerdelijk contant gedane aflossingen is in dat verband ontoereikend. Overigens heeft de rechtbank, nog daargelaten of van een schuld in bovenvermelde zin kon worden gesproken, terecht vraagtekens gezet bij het reële karakter van de terugbetalingsverplichting nu de (mate van) aflossing kennelijk afhankelijk was van de vraag of en in hoeverre appellante aan het einde van de maand nog in staat was aflossingen te doen. 3.6. De Raad stelt voorts vast dat, mede gegeven het feit dat appellante heeft gesteld ook leningen bij haar broer te hebben gehad voor de aanschaf van kleding en interieur, onvoldoende is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante tegelijkertijd in staat is geweest bedragen uit de bijstand te sparen of te reserveren ten einde de auto gedeeltelijk zelf te financieren. 3.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellante bij de aanvang van de periode in geding en enige tijd daarna over in aanmerking te nemen vermogen beschikte dat een beletsel voor bijstandsverlening vormde. Voorts staat vast dat appellante door daarvan geen melding te maken de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Het College was dan in beginsel ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende rechtsbijstand in te trekken. 3.8. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat de enkele vaststelling dat op 30 augustus 2004 sprake was van in aanmerking te nemen vermogen boven de geldende vermogensgrens geen toereikende grondslag biedt om een intrekking van de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB zonder meer over de gehele periode 30 augustus 2004 tot en met 26 april 2006 te kunnen dragen, te meer nu de door Automobielbedrijf Bink Tilburg B.V. op 10 april 2006 vastgestelde en door het College niet betwiste waarde van de auto beneden de voor appellante geldende vermogensgrens ligt. 4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het besluit van 13 juli 2006 wat de intrekking van de bijstand betreft niet berust op een deugdelijke grondslag. Nu het besluit tot intrekking niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 juli 2006 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu van voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 13 juli 2006; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) R.B.E. van Nimwegen. CB